Elke nacht moet de kapper even naar de wc.
Net als die ene nacht, zo’n vijf jaar geleden. Wanneer precies weet hij niet meer, maar hij ontwaakte zo tegen drieën. Hij stond recht, schoot naar de badkamer en deed wat hij moest doen.
Nadat hij het toilet doorspoelde en het water verstilde, bleef iets stromen. Het klonk alsof een kraan open stond. De kapper controleerde al zijn exemplaren, maar nee, het moest van beneden komen, uit het appartement onder hem.
Daar, op de tweede etage van zijn flat in een grijze voorstad, woonde een wat oudere vrouw, haar ramen volgebouwd met boeken en stapels vergeelde kranten – niemand kende haar naam. Als de kapper de vrouw passeerde op de galerij, zei ze geen gedag. Ze negeerde iedereen, liep met haar blik naar beneden van deur naar deur. Vaak had ze plastic tassen vast.
De volgende nacht hoorde de kapper het weer – het moést van dat mens komen. Het kon niet anders. De laatste tijd klonken meer geluiden: gestommel, gezang, riedels op een valse piano. Allemaal midden in de nacht. Maar, dacht hij, het gaat vast over. Het verdwijnt wel.
Maar dat deed het niet. De krantenstapel groeide, het nachtelijke water bleef stromen – het zingen hield hem uit zijn slaap. Als de kapper bij haar aanbelde, zwol de piano aan. Witte jassen, aktetassen en uniformen weigerde ze stelselmatig aan de deur.
Een paar weken later, midden in de nacht, klonk gekletter, alsof iemand flessen tegen de muur gooide. En steeds dat stromende water – de kapper werd gek.
Hij deed zijn jas aan, daalde de galerij af, ging naar beneden. Buiten liep hij naar de stroomkastjes van het flatgebouw. Misschien past mijn sleutel op de hare, dacht hij.
Op het moment dat hij zijn sleutel in het sleutelgat wilde steken, viel deze door een gat. Het slot was al open geboord. Iemand had de gasleidingen afgesloten, de meterkast verzegeld. Slechts één hendel was onaangeraakt. Die draaide de kapper dicht en hij snelde terug naar zijn appartement.
Binnen was het geluid van stromend water verdwenen, hij kon rustig gaan slapen. Eindelijk. Maar eerst nog een sigaret op het balkon, een mens moet zoiets toch kunnen vieren?
Hij blies de eerste rookwolken uit en daar stond ze, buiten. Gewikkeld in doeken, pal voor het gebouw. Ze schreeuwde. Waar was haar water gebleven? Ze riep nog eens – in sommige appartementen ging het licht aan.
De vrouw verdween en kwam terug met een emmer. Ze rende naar een beekje, vlakbij de autoweg. Daar schepte ze de emmer vol beekwater en bleef roepen. Het schouwspel herhaalde zich meerdere malen.
De kapper pakte zijn telefoon en toetste het noodnummer in. De telefoniste klonk weinig verrast. Andere bewoners hadden ook al gebeld, zei ze. Niet veel later kwamen de busjes – een uur later werd de vrouw door hulpinstanties afgevoerd.
“En toen?”
Via een muurspiegel kijk ik naar de kapper. In zijn handen heeft hij een kleine ronde spiegel vast waardoor ik voorzichtig naar de achterkant van mijn kapsel gluur.
“Geen idee. Ik heb haar niet meer gezien, het appartement stond een tijdje leeg. Toen kwam er iemand anders in. Hij moest alles renoveren. Nieuwe badkamer, nieuwe keuken, nieuwe vloeren – hij moest drie keer de muren witten. Die afdrukken van kapot geslagen flessen drank wilden maar niet verdwijnen.
“Spijt heb ik niet hoor. Het was misschien wat impulsief, zo’n leiding dichtschroeven, maar niemand kwam haar bezoeken, instanties hadden de hoop opgegeven. Bizar dat je zo lang zonder hulp in dit land kan wonen. Zonder mij dwaalde ze nog steeds in dat appartement.”
We lopen naar de kassa, ik zoek naar geld, de kapper haalt mijn jas van de kapstok.
“Waar was dat stromende water eigenlijk voor?”
“Voor de badkuip. Ze hield vissen.”
Leave a Reply